Na de oorlog
Veel Joodse ouders zijn vermoord in de kampen. Maar ongeveer de helft van de ondergedoken kinderen kan na de bevrijding terug naar de eigen vader of moeder. Vaak zijn die er niet goed aan toe. Ze komen verzwakt en depressief uit het kamp. Voor veel pleegouders en kinderen is het moeilijk om afscheid van elkaar te nemen.
Vechten om de kinderen
Wat moet er met de kinderen gebeuren die geen familieleden meer hebben? Mag het kind bij de pleegouders blijven, of moet het naar Joodse mensen zodat het kind Joods wordt opgevoed? Om veel kinderen wordt gevochten – door pleegouders, familieleden en vertegenwoordigers van de Joodse gemeenschap. Voor de kinderen zelf is dit heel verwarrend.
Oorlogspleegkinderen
Direct na de bevrijding wordt de Commissie voor Oorlogspleegkinderen (OPK) opgericht. De OPK ontfermt zich over de kinderen van wie de ouders niet zijn teruggekomen. De mensen van de Trouw-groep hebben hierin een grote rol. Gesina van der Molen wordt voorzitter van de OPK en Sándor Baracs wordt directeur.
De OPK krijgt veel kritiek. Ze zouden zich te veel inzetten voor de belangen van de – christelijke – pleegouders. Ongeveer eenderde van de kinderen wordt toegewezen aan de pleegouders. De meerderheid van de weeskinderen wordt ondergebracht in Joodse pleeggezinnen of Joodse kindertehuizen.
Gered ...
De kinderen van toen zijn nu oude mensen. Maar ook al is de oorlog al heel lang geleden afgelopen, ze kunnen nog steeds niet bevatten dat zoveel familieleden zijn vermoord. En dat zij zijn gered.
Huize Henriëtte
Van de Joodse verzetsmensen in en om de Schouwburg en de crèche overleven alleen de beide directeuren, Henriette Henriquez Pimentel en Walter Süskind, de oorlog niet. De crèche wordt in 1950 opnieuw geopend, op een andere plek, en met een nieuwe naam: Huize Henriëtte, genoemd naar Henriëtte Pimentel. De crèche in de Sarphatistraat in Amsterdam bestaat nog steeds. Virrie Cohen wordt de nieuwe directrice. Een van de zalen wordt ´Zaal Yvonne´ genoemd, naar het dochtertje van Walter Süskind.
Alleen twee neven
'Na de bevrijding bleek dat van mijn hele familie alleen twee neven de oorlog hadden overleefd. Eén van deze neven werd door het Bureau Oorlogspleegkinderen gevraagd wat er met mij moest gebeuren. Na een gesprek met mijn pleegouders was mijn neef ervan overtuigd dat ik bij hen moest blijven. Ze waren zó liefdevol voor mij. Dat klopte.
Ik heb ze ook altijd mijn ouders genoemd, ‘heit en mem’. Op mijn vierde jaar vertelden ze dat zij mijn echte vader en moeder niet waren. Ik vroeg: 'Maar waar zijn die dan, hebben ze hier in de straat gewoond?' 'Nee', zei mijn pleegvader, 'daar zijn vreselijke dingen mee gebeurd.''
Foke Waterman
Herenigd met moeder
‘Dit bordje heb ik vlak na de bevrijding voor mijn moeder gemaakt. In augustus 1945 zagen we elkaar weer. Dat was een heel raar moment. Ze was zo anders dan de moeder op de foto die ik elke nacht kuste! Ze trok bij ons in, en daardoor kon ik rustig weer aan haar wennen. Met de pleegfamilie Koopmans hebben we altijd innig contact gehouden.’
Liesje de Hond
Schok
‘Na de bevrijding bleef ik bij beppe en omke wonen. Ik wilde er niet meer weg. Mijn tante heeft me opgespoord en kwam naar Friesland. Het moment dat ze mijn naam Salo uitsprak was zo’n schok, dat ik meteen ziek werd.
Begin 1946 moest ik weer in Amsterdam gaan wonen, bij mijn oom en tante. Beppe en omke kwamen de eerste week mee. Toen ze weer naar huis gingen had ik het heel moeilijk. Ik sprak alleen maar Fries en voelde me vreselijk verloren. Het heeft tijd gekost om te wennen. Met beppe en omke heb ik contact gehouden tot hun dood.’
Salo Muller
Normaal leven leiden
‘In de bouwkeet had ik vaak zitten dagdromen over de bevrijding. Dat er een grote fanfare zou zijn op de Dam in Amsterdam, en dat alle ondergedoken kinderen daarachter aan liepen, en dat we door iedereen juichend werden ingehaald …
Maar zo ging het niet. Na een tijdje kon ik terug naar Amsterdam. Ik ben bij mijn tante gaan wonen. Mijn ouders en broer kwamen niet terug, en langzaam gaf ik die hoop op. Ik probeerde een min of meer normaal leven te leiden.’
John Blom